Op 21 augustus 1634 hield de dan 45-jarige Gisbertus Voetius (1589-1676) zijn inaugurele rede aan de academie te Utrecht. Voetius was zojuist benoemd tot hoogleraar in de Godgeleerdheid aan de Illustere School te Utrecht – later zou hij bij de oprichting van de Universiteit Utrecht in 1636 tevens de eerste hoogleraar in de Godgeleerheid en tevens de eerste rector magnificus van deze universiteit zijn. Hij begon zijn werk in 1634 met een opzienbare rede. De rede, ‘Scientia cum pietate conjugenda’, handelde over de verbondenheid van wetenschap en vroomheid. In deze rede riep Voetius zijn studenten (en tevens de studenten van de andere faculteiten) op om de wetenschap te beoefenen vanuit de godsvrucht, het daadwerkelijke confessionele geloof, zoals verwoord in de gereformeerde belijdenisgeschriften. Deze geschriften waren ruim vijftien jaar geleden op de Synode van Dordrecht (1618-1619) opgesteld en goedgekeurd en zij dienden als grondslag voor de calvinistische Nederlandse Kerk.
Voetius riep zijn studenten op om de wetenschap vanuit het geloof te beoefenen en hij schaarde zich daarmee in een rijke christelijke traditie die reeds in de vroege Middeleeuwen verwoord werd door de monnik Anselmus van Canterbury (1033-1109), van wie de uitspraak ‘credo ut intelligam’, ‘ik geloof opdat ik begrijp’, bekend geworden is. Voetius schaart zich in deze traditie door geloof en wetenschap nauw met elkaar te verbinden.
Het thema van de vroomheid werd voor Voetius karakteristiek en kan in moderne termen wel zijn ‘onderzoeksprogramma’ worden genoemd. Hij hechtte veel waarde aan de doorwerking van het christelijke geloof in het leven van de Christen en daarom wordt hij ook wel beschouwd als de grondlegger van de ‘theologia practica’ de praktische theologie binnen de gereformeerde theologie. Een belangrijk onderdeel van Voetius’ praktische theologie noemde hij de theologia ascetica, de ascetische theologie. Deze vorm van theologie had betrekking op het geloofleven van de christen en Voetius schreef een handboek voor zijn studenten dat ‘praktische oefeningen’ bevat voor het geestelijk leven. Hierin schrijft Voetius bijvoorbeeld over het gebed, over de meditatie, over de sacramenten, het luisteren naar het Woord van God en de geestelijke verlatingen.
Niet alleen op het gebied van de vroomheid is Voetius een grondlegger geweest (in dit verband wordt hij wel de voorman van de ‘Nadere Reformatie’ genoemd), maar ook op andere dogmatische terreinen heeft Voetius veel werk verzet in de Utrechtse Academie. Hij schreef onder meer een ‘Syllabus Problematum’ waarin alle dogmatische problemen worden uitgeschreven en van een kort antwoord voorzien. Dit werk diende als studiemateriaal voor de studenten theologie. Verder werkte hij de zaterdagsdisputaties uit op schrift en verzamelde een aantal van deze op schrift gestelde disputaties (eveneens ‘disputaties’ genoemd) als ‘Disputationes Selectae’. Deze disputaties besloegen uiteindelijk vijf dikke banden.
De academische methode die Voetius hanteerde is de zogenaamde ‘Scholastieke methode’ die ontstaan is in de vroege Middeleeuwen onder invloed van het geschrift ‘Sic et Non’ van Petrus Abelardus.
Voordat Voetius hoogleraar in de theologie werd, is hij eerst een aantal jaar predikant geweest. Ook tijdens zijn hoogleraarschap in Utrecht bleef Voetius dit ambt vervullen en in Utrecht was hij de collega van bijvoorbeeld Jodocus van Lodensteyn. Bij het ambt van predikant hoorde niet het catecheseren, maar Voetius wilde ook deze taak op zich nemen, ondanks zijn grote hoeveelheid werk aan de Universiteit. Catechesatie werd door Voetius overdag gegeven aan de weeskinderen van het weeshuis aan de Springweg. A.C. Duker, de biograaf van Voetius, schrijft hierover:
‘Geen grooter genot scheen er voor hem te bestaan dan, half verloren tusschen de hooge muren van het Regulierenkerkje aan den Springweg, later tot catechisatiekamer gebezigd, zelfs “de kleynste kindertjens nederig en familiaer te onder-richten”. Niet weinigen uit den kring zijner academische bekenden, die zich ten zeerste verbaasden over, ja soms heimelijk ergerden aan zulk eene ongewone wijze van doen. Immers – “‘t was maer school-meesters, geen predicanten, veel min professoren werck”. Voorts gebeurde het, meer dan eens, dat buitenlandsche godgeleerden, die den Stichtschen ambtgenoot aan zijne woning opzochten, vernemende, hoe deze bezig was de weeskinderen te catechiseeren, om geen tijd te verliezen, zich heenspoedden naar den Springweg. Daar gekomen, meenden zij “een statig man, met een professorale achtbaerheyd” te zullen zien. Nochtans aanschouwden zij ter plaatse iemand, uitermate nietig van gestalte, die “sijne kostelijcke uren” versleet met aan de jonge jeugd de eerste beginselen der godzaligheid in te prenten.’
(A.C. Duker, Gisbertus Voetius, deel III, pag. 142)
Ook op wetenschapshistorisch gebied is Gisbertus Voetius’ werk van belang geweest. Toen tijdens zijn hoogleraarschap de bekende filosof Rene Descartes in Utrecht verbleef, heeft Voetius regelmatig tegen deze nieuwe vorm van filosofie geschreven. Het belangrijkste bezwaar van de kant van Voetius waren dat Descartes’ methode onschriftuurlijk was, zij verhief namelijk de rede boven het geloof en de Schrift.
Publicaties over Voetius en uitgaven van zijn werk:
De onbekende Voetius, Kampen: Kok 1989
J. van Oort (red.),
Gisbertus Voetius (4 delen), Leiden 1989 (heruitgave)
A.C. Duker
De Scholastieke Voetius, Zoetermeer: Boekencentrum 1995
W.J. van Asselt en Eef Dekker (red.)
Godzaligheid te verbinden met de wetenschap, Kampen 1987
A. de Groot
De Praktijk der Godzaligheid II, Utrecht: De Banier 1996
C.A. de Niet
Voetius, Kampen: De Groot Goudriaan 2007
W.J. van Asselt