Het ontstaan van de vereniging

Vanwege het honderdjarig bestaan van de G.T.S.V. Voetius in 1999 verscheen het boek ‘Cantemus Voetiani!’, waarin een eeuw geschiedenis werd beschreven. De opening beschrijft ons hoe het allemaal begonnen is:

“Dertien jaar na de Doleantie,
zeven jaar na de vereniging van de christelijk gereformeerden en de dolerenden tot de Gereformeerde Kerken in Nederland.
twee jaar na de toenadering van Gunning tot Hoedemaker,
één jaar na de troonbestijging van koningin Wilhelmina,

in de tijd dat Abraham Kuypers encyclopedie en Bavincks dogmatiek verschenen en P.D. Chantepie de la Suassaye hoogleraar te Leiden werd,

vond op 4 oktober 1899 ten huize van de heer G.H. Beekenkamp de eerste officiële samenspreking plaats, waarin een aantal, voor het merendeel theologische studenten ‘van Gereformeerden huize’ kwam tot de oprichting van een vereniging van studenten van gereformeerde beginselen aan alle faculteiten van de Universiteit van Utrecht. De vergadering was belegd door de heren Th.J.L. Ruys, G.H. Beekenkamp, B. van der Wal, W. Bieshaar, A. Hoogendijk, J. Laurense en D. Lutterveld, allen theologische studenten, en de heer C.G. Klaarhamer, student in de wijsbegeerte.
De vereniging wilde staan op de grondslag der Heilige Schrift, naar de opvatting, uitgedrukt in de drie formulieren van enigheid, in gebruik bij de Nederlands Hervormde kerk, zo luidde artikel 1 van de conceptwet, die door de heren Ruys, Van der Wal en Bieshaar was opgesteld. Onmiddellijk gevolgd door het tweede artikel, dat het doel van de vereniging omschreef: de bestudering van de theologie in gereformeerde zin en de bevordering van de praktische vorming der leden.
Wie zich voorbereidde op het ambt van predikant diende, naar de mening van deze studenten, allereerst het gezag van de Heilige Schrift te erkennen, maar zich tevens verbonden te weten met de confessie en te staan voor het gereformeerde karakter van de Hervormde Kerk.
Deze uitgesproken binding aan de Schrift en de belijdenis der kerk betekende zowel binnen het geheel van de Universiteit van Utrecht als van de theologische faculteit aldaar, als ook binnen de zich daar bevindende studentenpopulatie een nieuw verschijnsel.”

Eind negentiende eeuw zijn we beland in een tijd dat het onderwijs in de theologie te Utrecht door vele studenten niet naar tevredenheid werd gevolgd. In 1876 had zich een scheiding voltrokken tussen theologische vakken van algemeen-wetenschappelijke kwaliteit en die van kerkelijk-dogmatische. In de praktijk betekende dit dat de laatstgenoemden ondergewaardeerd werden. Een tweede reden is dat de kerkelijk hoogleraren met de ambtsbelofte die ze hadden af te leggen, niet aan het kerkelijk getuigen gebonden waren. Ten derde werd de theologische faculteit na het heengaan van enkele hoogleraren in de jaren ’80 beïnvloed door een sterke nadruk op de historisch-literaire kritiek.

Zodoende werden er diverse mogelijkheden aangeboden buiten de universiteit om het gemis van deze aan te vullen. Dr. A.W. Bronsveld bijvoorbeeld was privaatdocent in de dogmatiek en had een benoeming tot hoogleraar in Amsterdam afgewezen omdat hij liever predikant te Utrecht wilde blijven. “Studenten mochten in zijn wijk, die grotendeels uit arbeiders bestond, zich oefenen in het kerkelijk werk zoals catechese en huisbezoek. Daarnaast kwam onder zijn leiding het studentengezelschap ‘Collegium dogmaticum’ samen, terwijl hij ook voorzitter was van het door hem opgerichte oratorische gezelschap ‘Eloquentia’, waar men zich toelegde op de uiterlijke welsprekendheid.” In zijn rapport over het jaar 1899 kon hij met trots vermelden dat hij soms weleens zeventig toehoorders kreeg bij zijn cursus.
Een ander voorbeeld is de Utrechtse predikant dr. J.D. de Lind van Wijngaarden, die mede de Gereformeerde Zendingsbond (1901) en de Gereformeerde Bond (1906) oprichtte. Hij hield op donderdagavond een ‘privatissimum’ voor, waar men met hem vrij van gedachten kon wisselen over het pastorale werk en theologische kwesties.

De studentenpopulatie van die tijd verschilde veel van nu. In december 1899 waren er bij de Rector Magnificus in Utrecht in het geheel 939 studenten ingeschreven, van wie 219 in de faculteit der godgeleerdheid. In de jaren omstreeks 1900 had deze faculteit een grote omvang. Na de daling van de jaren 1880 tot 1890 – wellicht veroorzaakt door de oprichting van de Vrije Universiteit, die zeker een aantal studenten zal hebben getrokken, dat anders naar het orthodoxe Utrecht zou zijn gegaan, door het ageren van A. Kuyper tegen de opleiding tot predikant te Utrecht omstreeks 1882, de Doleantie en het toenemen van het getal theologische studenten te Groningen en Leiden in deze jaren -, groeide het aantal theologen in Utrecht geleidelijk weer, voor een deel te danken aan het feit, dat in 1893 de Nederlandse Hervormde kerkelijke hoogleraren aan de Amsterdamse Universiteit werden ontslagen en van de theologische studenten daar de meeste naar Utrecht gingen. Van 1897 tot ongeveer 1905 waren er jaarlijks steeds meer dan 200 studenten ingeschreven in het Album der Nederlandse Hervormde Kerk. Na de daarna ingetreden daling is dit cijfer weer bereikt in 1932.

In 1893 was ongeveer een derde der theologische studenten lid van het Utrechtsch Studenten Corps. Sinds enige jaren bestond toen ook de Utrechtsche Studenten Bond met een dertigtal theologen. Voor de theologische vorming had men de gezelschappen Secor Dabar, E.A. Borger en Theologia Vinculum Nostrum, aangesloten bij het U.S.C., Progredior bij de U.S.B. en Excelsior Deo Iuvante. De werkzaamheden waren hoofdzakelijk gelijk aan die van de tegenwoordige gezelschappen, maar binding aan de Bijbel of de confessie kenden zij niet. In 1899 voegde zich bij deze dispuutgezelschappen de Gereformeerde Theologen Studentenvereniging “Voetius”.

Nu we hebben gezien dat er al veel gezelschappen waren voor theologiestudenten, kunnen we ons afvragen waarom Voetius werd opgericht. De hoofdreden hiervoor is dat haar oprichters een vereniging wilden vormen die zich onderscheidde van de andere door niet alleen in te gaan op een tekort in de studie. Door als zinspreuk te kiezen: ‘De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap’ en met de gekozen doeleinden, namelijk theologie beoefenen in de gereformeerde zin en de praktische vorming van de leden, wilde zij een perspectief bieden voor de theologische studie. Ook op de wijze waarop over God wordt nagedacht wilden zij zich bezinnen.

Deze zinspreuk en haar doelstellingen heeft Voetius haar gehele geschiedenis door vastgehouden. In ‘Cantemus Voetiani!’ Geschiedenis van 100 jaar studentenleven binnen de Gereformeerde Theologen Studenten Vereniging ‘Voetius’ te Utrecht kunnen we lezen dat er soms roerige periodes waren, of heftige debatten. Maar ook vandaag de dag is Voetius een vereniging gebleven die haar identiteit heeft vastgehouden. Elk jaar wordt weer in het beleid rekenschap afgelegd aan de doelstellingen en ingegaan op de vraag hoe we als theologiestudenten van vandaag de gereformeerde theologie kunnen bestuderen en elkaar praktisch kunnen vormen. Ook een ruime eeuw later is de wijsheid die Spreuken 1:7a ons voorhoudt nog altijd actueel; theologie kan alleen bestudeerd worden met het oog op God gericht.